
Jurisprudentie
AZ3048
Datum uitspraak2006-11-09
Datum gepubliceerd2006-11-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3378 MAW en 05/3379 MAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3378 MAW en 05/3379 MAW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bevoegdheid inzake bevordering. Weigering om de functie van instructeur CMP toe te wijzen.
Uitspraak
05/3378 MAW en 05/3379 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 mei 2005, 05/2171, 05/846 en 05/847 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Commandant Zeestrijdkrachten als rechtsopvolger van de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten (hierna: Commandant)
Datum uitspraak: 9 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2006. Appellant is verschenen met bijstand van mr. N.I. van Os, werkzaam bij VBM/NOV. De Commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.D. Berkhuizen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van Commandant, wordt daarmee in voorkomend geval (mede) bedoeld diens rechtsvoorganger, de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is per 27 maart 2000, onder gelijktijdige bevordering tot adjudant-onderofficier (AOO) van de mariniers algemeen, geplaatst op de “boven de sterkte” functie van instructeur/plaatsvervangend cursusleider bij de Koninklijke Militaire Academie (KMA), teneinde werkzaamheden te gaan verrichten binnen de project-organisatie "Implementatie Samenwerking Defensie en Relatieziekenhuizen" (projectorganisatie IDR). Blijkens de plaatsingsbeschikking geschiedt die functievervulling vanuit een plaatsing bij het Mariniers Opleidingscentrum (MOC) in de Van Ghentkazerne in Rotterdam.
2.2. Op 21 september 2004 is het "voorlopig reorganisatieplan" met betrekking tot de overgang van de projectorganisatie IDR naar de beheerorganisatie "Instituut Samenwerking Defensie en Relatieziekenhuizen" (beheerorganisatie IDR) vastgesteld. Aan de vaststelling van dit reorganisatieplan is terugwerkende kracht verleend tot 1 juli 2004. Het reorganisatieplan voorziet onder meer in de instelling van een instructiegroep, bestaande uit een commandant in de rang van kapitein en een instructeur civiel medisch personeel (CMP) in de rang van luitenant.
2.3. Op 4 oktober 2004 heeft appellant verzoeken ingediend om met ingang van 27 maart 2000 bevorderd te worden tot luitenant ter zee der tweede klasse (LTZ2) en met ingang van 1 juli 2004 vanuit de projectorganisatie IDR naar de beheerorganisatie IDR geplaatst te worden op de functie van instructeur CMP. De Commandant heeft deze verzoeken afgewezen bij besluiten van 21 oktober 2004, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 18 maart 2005.
2.4. Appellant is bij plaatsingsbeschikking van 16 november 2004 met ingang van 1 november 2004 voor vier maanden geplaatst op de functie trainingsarbeidsplaats bij de Van Ghentkazerne en per 1 maart 2005 eervol ontslagen wegens het bereiken/overschrijden van de LOM-leeftijd.
2.5. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover thans van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank) met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De bevoegdheid inzake bevordering.
3.1. Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) geschiedt de bevordering van een militair met een rang beneden de rang van luitenant ter zee der derde klasse/tweede luitenant tot een officiersrang bij koninklijk besluit. Dit betekent dat de bevoegdheid om zulk een bevordering te weigeren eveneens bij de Kroon berust. Naar het oordeel van de Raad kan met een weigeringsbesluit van de Kroon op één lijn worden gesteld de beslissing van de Staatssecretaris van Defensie om de betrokkene niet bij de Kroon voor bevordering voor te dragen, nu daaruit voortvloeit dat een tot bevordering strekkend koninklijk besluit niet tot stand zal komen.
3.2. Het besluit van 21 oktober 2004 waarbij het verzoek van appellant om bevordering tot de officiersrang van LTZ2 is afgewezen en het bestreden besluit voor zover daarbij die afwijzing is gehandhaafd, zijn echter niet genomen door de Kroon of door de Staatssecretaris van Defensie, maar door (de rechtsvoorganger van) de Commandant op eigen naam en dus onbevoegdelijk.
3.3. Anders dan de Commandant heeft gesteld, doet hieraan niet af dat zijn besluit met zich brengt dat vanuit het betrokken krijgsmachtonderdeel - het Korps Mariniers - geen voordracht tot bevordering zal worden gedaan aan de Staatssecretaris van Defensie. Immers, het ontbreken van zo'n voordracht staat rechtens niet in de weg aan een voordracht door de Staatssecretaris aan de Kroon. De omstandigheid dat het besluit om appellant per 27 maart 2000 te bevorderen tot AOO door (de rechtsvoorganger van) de Commandant is genomen - en ook mocht worden genomen nu het daarbij niet ging om een bevordering tot een officiersrang - leidt evenmin tot een ander oordeel. Het verzoek van appellant om per 27 maart 2000 tot LTZ2 te worden bevorderd strekt er weliswaar toe dat van laatstbedoeld besluit zal worden teruggekomen, maar inwilliging van dit verzoek zou rechtens niet anders mogen geschieden dan door de Kroon.
3.4. Het bestreden besluit is door de rechtbank in zoverre ten onrechte in stand gelaten.
3.5. Ten overvloede wijst de Raad er overigens op dat het verzoek van appellant om per 27 maart 2000 tot LTZ2 te worden bevorderd, zoals reeds onder 3.3. is overwogen, is aan te merken als een verzoek om terug te komen van het besluit om hem per die datum (slechts) te bevorderen tot de rang van AOO. Indien de beslissing op een dergelijk verzoek in bezwaar wordt gehandhaafd, dient de bestuursrechter zich in beroep in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4. De weigering om de functie van instructeur CMP toe te wijzen.
4.1. De verzoeken van appellant van 4 oktober 2004 hebben voor het overige tot strekking dat hij per 1 juli 2004, de datum met ingang waarvan kort tevoren de beheerorganisatie IDR was ingesteld, binnen die beheerorganisatie zal worden geplaatst op de (luitenants)functie van instructeur CMP. Het betoog van appellant komt erop neer dat zijn functie van instructeur/plaatsvervangend cursusleider in de projectorganisatie IDR blijkens het reorganisatieplan één-op-één is overgegaan naar de functie van instructeur CMP en dat hij daarom - volgens het principe "man/vrouw volgt functie" - aanspraak heeft op toewijzing van die functie en de daarmee verbonden bevordering.
4.2. De Raad overweegt dat uit de overgelegde organisatietabel per 1 december 2003 en uit de brief van de commandant IDR aan appellant van 1 oktober 2004 naar voren komt dat de door appellant binnen de projectorganisatie IDR vervulde functie van instructeur/plaatsvervangend cursusleider, welke organisatorisch was ondergebracht bij de KMA, per 31 december 2003 in de organisatietabel is vervallen. Op de vraag wat vanaf 1 januari 2004 de organisatorische en juridische basis is geweest waarop appellant de hem opgedragen werkzaamheden is blijven verrichten, heeft de Raad van de zijde van de Commandant geen bevredigend antwoord gekregen.
4.3. Dit wil echter niet zeggen dat aan appellant per 1 januari 2004 of nadien de luitenantsfunctie is opgedragen die in de functievergelijkingstabel (bijlage B) behorende bij het voorlopig reorganisatieplan is aangeduid als de functie instructeur CMP uit de oude eenheid en die volgens deze tabel bij de totstandkoming van de beheerorganisatie IDR (vrijwel) onveranderd naar die nieuwe eenheid is overgegaan. De gedingstukken laten zien dat de beoogde beheerorganisatie, voor zover hier van belang, pas in de loop van 2004 vorm heeft gekregen. De functiebeschrijvingen van de beide functies van de instructiegroep zijn pas in het voorjaar van 2004 opgemaakt, het verzoek om de functie van instructeur CMP te waarderen dateert van 5 april 2004 en het (toen nog) voorlopige reorganisatieplan is eerst op 7 juli 2004 ter vaststelling gereed gekomen. De definitieve waardering van de instructeursfunctie op het niveau van luitenant heeft ook pas na de nodige discussie en na aanpassing in september 2004 plaatsgevonden, omdat de aanvankelijke waardering uitkwam op AOO en dit niet in overeenstemming werd geacht met het representatieve karakter van de te verrichten taken. Pas daarna is de beheerorganisatie IDR formeel vastgesteld.
4.4. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de functie van instructeur CMP op één lijn moet worden gesteld met de functie die appellant in het kader van de projectorganisatie IDR heeft vervuld. De functies verschillen niet alleen qua rang, maar ook wat betreft de organisatorische inbedding en de wijze van vulling; de functie van instructeur CMP is een "paarse" wisselfunctie waarvoor ook personeel van andere krijgsmachtonderdelen in aanmerking komt. Al aangenomen dat het op enig moment de bedoeling is geweest om de functie van instructeur CMP reeds binnen de projectorganisatie te introduceren - hierop wijzen de brief van de commandant IDR van 1 oktober 2004 en het gebruik van de term "oude eenheid" in de functievergelijkingstabel - is dit enkele voornemen onvoldoende om tot het oordeel te komen dat die functie daadwerkelijk aan appellant is toegewezen. Van enige formalisering van die functie en (formeel) besluit om die functie aan appellant toe te wijzen is de Raad niet kunnen blijken.
4.5. Dat het hier gaat om twee van elkaar te onderscheiden functies, is temeer aannemelijk nu kort na de formele vaststelling van het reorganisatieplan is besloten dat de luitenantsfunctie van instructeur CMP in het geheel niet vanuit de Koninklijke Marine - en dus ook niet door appellant - zou worden vervuld en aan appellant spoedig daarna een andere functieplaats is toegewezen.
4.6. Hetgeen door appellant is aangevoerd geeft ook overigens geen aanleiding om te oordelen dat de Commandant niet heeft kunnen weigeren hem de functie van instructeur CMP toe te wijzen. Voor zover appellant zich erop beroept dat hij ook na zijn plaatsing op de onder punt 2.4. bedoelde functie, tot de datum van zijn leeftijdsontslag bij het IDR is blijven werken, is de Raad van oordeel dat appellant moet hebben begrepen dat het daarbij niet ging om de door hem gewenste luitenantsfunctie, zodat hij (ook) aan die omstandigheid geen aanspraak op die functie kan ontlenen.
4.7. Het hoger beroep, voor zover betrekking hebbende op de functietoewijzing, treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient op dit punt te worden bevestigd.
5. De Raad acht termen aanwezig om de Commandant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en van een bedrag groot
€ 644.- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand, alsmede tot een bedrag groot € 16,16 aan reiskosten in eerste aanleg en tot een bedrag groot € 8,66 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.312,82.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor zover deze betrekking hebben op de weigering appellant te bevorderen;
Bepaalt dat de Kroon, althans de Staatssecretaris van Defensie, in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt de Commandant in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.312,82, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 343,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) O.C. Boute.
HD
18.10

